mank
Nederlands
Woordafbreking
- mank
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kreupel’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- van Middelnederlands manc [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | mank | manker | mankst |
verbogen | manke | mankere | mankste |
partitief | manks | mankers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
mank
- (medisch) gebrekkig lopend door pijn of een misvorming
- (figuurlijk) gebrekkig door ongelijkheid of misvorming
Werkwoord
vervoeging van |
---|
manken |
mank
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van manken
- Ik mank.
- gebiedende wijs van manken
- Mank!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van manken
- Mank je?
Gangbaarheid
- Het woord mank staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mank' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.