koudheid
Nederlands
Woordafbreking
- koud·heid
Zelfstandig naamwoord
koudheid v [1]
- het een lage temperatuur hebben
- (figuurlijk) zonder menselijke warmte, liefde of aandacht
- Vanmorgen las ik het verhaal van mevr. Van Os uit Doorn (Tel. Utrecht 7/10). Hier kun je weer duidelijk zien hoe en waar onze menselijkheid verdwijnt. Ik ben hier heel erg kwaad over, de koudheid waarmee de gemeente weer meent te moeten optreden tegen mensen die het graf van hun geliefde graag met liefde verzorgen. [2]
- Zoals de warmte van het lichaam zijn graden heeft, koud of lauw, zo heeft ook de warmte van de ziel zijn trappen. De oorzaak van die koudheid is dit, dat de boosheid meer zou worden. [3]
Synoniemen
- [2] koelheid, kilheid, koelte, koude, kilte, onverschilligheid, ongevoeligheid, harteloosheid
Gangbaarheid
- Het woord koudheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'koudheid' herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- De Telegraaf 07 okt. 2016 ’Kerkhoven in Nederland koud en kil’
- Reformatorisch Dagblad Jodocus van Lodenstein 26-01-2017 Verkilling
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.