kiem
Nederlands
Woordafbreking
- kiem
Zelfstandig naamwoord
kiem v/m
- beginsel waaruit iets groeit
- Het water was besmet met de kiemen van een dodelijke ziekte.
Hyponiemen
- haarkiem, tarwekiem, zaadkiem, ziektekiem
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- iets in de kiem smoren
iets elimineren voordat het een probleem wordt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kiemen |
kiem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
- Ik kiem.
- gebiedende wijs van kiemen
- Kiem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
- Kiem je?
Gangbaarheid
- Het woord kiem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kiem' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.