katoen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: katoen (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /kɑˈtun/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /kɑˈtun/
Woordafbreking
- ka·toen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geweven stof’ voor het eerst aangetroffen in 1272 [1]
- [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | katoen | katoenen |
verkleinwoord | katoentje | katoentjes |
Zelfstandig naamwoord
katoen o
- (kleding) een zachte vezel die uit de opperhuid (epidermis) van de zaden van de katoenplant groeit
Synoniemen
- boomwol
Hyponiemen
- amarilkatoen, baalkatoen, breikatoen, jumelkatoen, lampenkatoen, poetskatoen, schietkatoen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een zachte vezel die uit de opperhuid (epidermis) van de zaden van de katoenplant groeit
Gangbaarheid
- Het woord katoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'katoen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.