inspecteur
Nederlands
Woordafbreking
- in·spec·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opziener’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
- Naamwoord van handeling van inspecteren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inspecteur | inspecteurs |
verkleinwoord | inspecteurtje | inspecteurtjes |
Zelfstandig naamwoord
inspecteur m
- (beroep) iemand wiens taak het is inspecties uit te voeren
- Hij is inspecteur in de bouw.
- (beroep) een rang in de hiërarchie van de politie tussen brigadier en hoofdinspecteur
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
- inspecteur-generaal, inspecteurschap, inspecteursrapport
Gangbaarheid
- Het woord inspecteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'inspecteur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.