inspecteur

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·spec·teur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opziener’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
  • Naamwoord van handeling van inspecteren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord inspecteur inspecteurs
verkleinwoord inspecteurtje inspecteurtjes

Zelfstandig naamwoord

inspecteur m

  1. (beroep) iemand wiens taak het is inspecties uit te voeren
    • Hij is inspecteur in de bouw. 
  1. (beroep) een rang in de hiërarchie van de politie tussen brigadier en hoofdinspecteur
Hyponiemen
  • bouwinspecteur
  • gezondheidsinspecteur
  • hoofdinspecteur
  • lijninspecteur
  • mijninspecteur
  • milieu-inspecteur
  • onderinspecteur
  • onderwijsinspecteur
  • oud-inspecteur
  • politie-inspecteur
  • rijksinspecteur
  • rijnvaartinspecteur
  • scholingsinspecteur
  • schoolinspecteur
  • vee-inspecteur
  • vertrouwensinspecteur
  • verzekeringsinspecteur
  • wapeninspecteur
  • waterbouwinspecteur
  • wijkinspecteur
Afgeleide begrippen
  • inspecteur-generaal, inspecteurschap, inspecteursrapport
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord inspecteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.