humor

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·mor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘scherts’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord humor -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord humor humores
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

humor m

  1. iets wat grappig is
    • Dat is pas echte humor! 
  1. het vermogen om grappig te zijn
    • Hij heeft veel humor. 
  1. (medisch) lichaamsvocht, vochtigheid
    • In een oude middeleeuwse theorie werden vier humores onderscheiden: slijm, bloed, gele en zwarte gal. 
Hyponiemen
  • [2] antihumor, galgenhumor, kantoorhumor, voetbalhumor, zwarte humor
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord humor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

humor

  1. humor; het vermogen om grappig te zijn


Veluws

Zelfstandig naamwoord

humor

  1. humor; het vermogen om grappig te zijn


Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • hu·mor
enkelvoud meervoud
humor humores

Zelfstandig naamwoord

humor m

  1. (medisch) lichaamsvocht
  2. stemming, humeur
  3. aard, karakter
  4. humor

Verwijzingen

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.