gut

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gut    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣʏt/
Woordafbreking
  • gut
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep van verwondering’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1]
  • bastaardvloek, afgeleid van God!, waarvan de betekenis geleidelijk verzwakt is [2][3]

Tussenwerpsel

gut

  1. uitroep die lichte verbazing uitdrukt
    • Gut, ik dacht dat je morgen zou komen. 
  1. uitroep die licht medelijden uitdrukt
    • Ben ik op jouw plaats gaan zitten? Gut, dat spijt me. 
Afgeleide begrippen
  • guttegut

Gangbaarheid

  • Het woord gut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
76 %van de Nederlanders;
35 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Duits

Uitspraak
  • IPA: /guːt/
stellend vergrotend overtreffend
gut
besser
am besten
alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

gut

  1. goed
  2. dik

Engels

enkelvoud meervoud
gut guts

Zelfstandig naamwoord

gut

  1. ingewanden, darm
    That used to be made of the gut of a cat.
  2. buik
    You need to lose some of that fat gut, so exercise!
  3. moed,lef
    He's got guts.


Pennsylvania-Duits

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • gut
stellend vergrotend overtreffend
kiehlbesserbescht

Bijvoeglijk naamwoord

gut

  1. goed
  1. «Ich hab schunn viel weisse Schparregraas in Deitschland gesse un ich kann ehrlich saage ass es arrig gut iss.»
    Ik heb al veel witte asperges in Duitsland gegeten en ik kan eerlijk zeggen dat het zeer goed is.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • arrig gut
zeer goed
Opmerkingen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.