groenteboer
![](../I/m/11-27-1952_10056_Groenteboer_(6613144007).jpg)
De groenteboer is trots op zijn boerenkool
Nederlands
Woordafbreking
- groen·te·boer
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verkoper van groenten’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
- samenstelling van groente en boer [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | groenteboer | groenteboeren |
verkleinwoord | groenteboertje | groenteboertjes |
Zelfstandig naamwoord
groenteboer m
- (beroep) iemand die een detailhandel in groente en fruit bedrijft
- Mijn ene grootvader was groenteboer, de andere schoenmaker.
- (groente) (handel) winkel waar groente en fruit verkocht wordt
Gangbaarheid
- Het woord groenteboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'groenteboer' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.