gom
Nederlands
Woordafbreking
- gom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gom | gommen |
verkleinwoord | gommetje | gommetjes |
Zelfstandig naamwoord
gom m of o
- een gum
- Met een gom krijg je die streep nog best weg.
- een kleverige vloeistof die wordt gemaakt van het sap van bomen
- Zorg dat je die gom niet aan je handen krijgt.
Hyponiemen
- Arabische gom, guargom, guttegom, harsgom, inktgom, kauwgom, kersengom, vlakgom
Vertalingen
1. een gum
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gommen |
gom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gommen
- Ik gom.
- gebiedende wijs van gommen
- Gom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gommen
- Gom je?
Gangbaarheid
- Het woord gom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gom' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.