gummi
Nederlands
Woordafbreking
- gum·mi
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- van het werkwoord gummen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gummi | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
gummi m / o
stellend | |
---|---|
onverbogen | gummi |
verbogen |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
Gangbaarheid
- Het woord gummi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gummi' herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.