getijde
Nederlands
Woordafbreking
- ge·tij·de
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘eb en vloed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | getijde | getijden |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
getijde o
- (astronomie) de periodieke verandering van de waterstand ten gevolge van de stand van de maan
- In de Noordzee zijn de getijden niet zo extreem als op de Bretonse kust.
- (religie) een van de acht officies die het dagritme van een klooster bepalen
- De sext, terts en none staan bekend als de kleine getijden.
Hyponiemen
Hyponiemen
- jaargetijde, watergetijde, zevengetijde
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. de periodieke verandering van de waterstand ten gevolge van de stand van de maan
Gangbaarheid
- Het woord getijde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'getijde' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.