getier
Nederlands
Woordafbreking
- ge·tier
Zelfstandig naamwoord
getier o [1]
- (pejoratief) veel lawaai maken omdat iemand boos is
- In 2020 zal de bevolking van Rotterdam niet langer in meerderheid een Nederlandse herkomst hebben. In Zuidwijk is dat punt al gepasseerd. En de bevolking weet het. De witte mensen die we spreken, zeggen dat ze zich „een minderheid” voelen, dat ze „worden overwoekerd”. De niet-witte mensen zeggen dat ze zich aan Wilders’ getier niks gelegen laten liggen: „Wij zijn toch in de meerderheid.” [2]
Gangbaarheid
- Het woord getier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'getier' herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Bas BlokkerJutta Chorus 25 november 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.