brullen
Nederlands
Woordafbreking
- brul·len
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hard geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1483 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
brullen |
brulde |
gebruld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
brullen
- inergatief (dierengeluid) bijzonder luid schreeuwen of huilen
- De leeuwen brulden in de nacht.
- hard geluid maken (uit boosheid, plezier, of verdriet)
- Hij moest brullen van het lachen om de grap die zijn vrouw vertelde.
- Ze had gebruld, zich de haren uit het hoofd getrokken, maar dat was allemaal al vlug weer over. [2]
- De kapitein brulde tegen de matrozen dat ze het zeil moesten reven
Gangbaarheid
- Het woord brullen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'brullen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "brullen" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Lemaitre, Pierre "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 17
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.