brullen

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
brullenbrullend
gebrulgebruld
Woordafbreking
  • brul·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hard geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1483 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brullen
brulde
gebruld
zwak -d volledig

Werkwoord

brullen

  1. inergatief (dierengeluid) bijzonder luid schreeuwen of huilen
    • De leeuwen brulden in de nacht. 
  1. hard geluid maken (uit boosheid, plezier, of verdriet)
    • Hij moest brullen van het lachen om de grap die zijn vrouw vertelde. 
    • Ze had gebruld, zich de haren uit het hoofd getrokken, maar dat was allemaal al vlug weer over. [2] 
    • De kapitein brulde tegen de matrozen dat ze het zeil moesten reven 

Zelfstandig naamwoord

brullen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brul

Gangbaarheid

  • Het woord brullen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.