misbaar
Nederlands
Woordafbreking
- mis·baar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘geschreeuw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
Zelfstandig naamwoord
misbáár o
- met veel misbaar: in overmatige mate ergens een probleem van makend. (met luid geschreeuw en veel lawaai)
- Met veel misbaar gaf hij uiteindelijk toch gevolg aan die opdracht.
- misbaar maken: in overmatige mate ergens een probleem van maken
- luid schreeuwen, klagen, of lawaai maken
Vertalingen
1. in overmatige mate ergens een probleem van makend
|
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | misbaar | misbaarder | misbaarst |
verbogen | misbare | misbaardere | misbaarste |
partitief | misbaars | misbaarders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
mísbaar
- niet onontbeerlijk, te vervangen.
- Ik kan niet komen, maar gelukkig ben ik misbaar.
Gangbaarheid
- Het woord misbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'misbaar' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.