fris

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fris
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vers, koel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen frisfrisserfrist
verbogen frissefrisserefriste
partitief frisfrissers-

Bijvoeglijk naamwoord

fris

  1. zojuist schoongemaakt, prettig ruikend
    • De badkamer is weer helemaal fris. 
  1. ironisch: weinig te vertrouwen
    • Frisse jongens zijn dat! 
  1. ~ weer: aan de koude kant
    • Het is een stuk frisser geworden. 
  1. ~drank: een koele drank, meestal met koolzuurbelletjes
    • Geeft u mij maar iets fris! 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord fris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.