finish
Nederlands
Woordafbreking
- fi·nish
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘laatste deel van een wedstrijdbaan, eindstreep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | finish | - |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
finish m
- (sport) het passeren van de eindstreep van een racewedstrijd
- Wat een prachtige finish!
- (sport) de eindstreep: een lijn die deelnemers van racewedstrijden moeten passeren om de wedstrijd te volbrengen
Hyponiemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
finishen |
finish
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van finishen
- Ik finish.
- gebiedende wijs van finishen
- Finish!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van finishen
- Finish je?
Gangbaarheid
- Het woord finish staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'finish' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- Geluid: finish (US) (hulp, bestand)
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to finish |
he/she/it | finishes |
verleden tijd | finished |
voltooid deelwoord |
finished |
onvoltooid deelwoord |
finishing |
gebiedende wijs | finish |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.