finish

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  finish    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈfɪnɪʃ/, /ˈfinɪʃ/
Woordafbreking
  • fi·nish
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘laatste deel van een wedstrijdbaan, eindstreep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord finish -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

finish m

  1. (sport) het passeren van de eindstreep van een racewedstrijd
    • Wat een prachtige finish! 
  1. (sport) de eindstreep: een lijn die deelnemers van racewedstrijden moeten passeren om de wedstrijd te volbrengen
    • Door een ongelukkige val haalde hij de finish niet. 
  1. (techniek) afwerking (vaak een laklaag)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
finishen

finish

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van finishen
    • Ik finish. 
  2. gebiedende wijs van finishen
    • Finish! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van finishen
    • Finish je? 

Gangbaarheid

  • Het woord finish staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
vervoeging
onbepaalde wijs to finish
he/she/it finishes
verleden tijd finished
voltooid
deelwoord
finished
onvoltooid
deelwoord
finishing
gebiedende wijs finish

Werkwoord

finish

  1. afronden
  2. afspelen
  3. voltooien
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.