duplex

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  duplex    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdyplɛks/
Woordafbreking
  • du·plex
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord duplex duplexen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

duplex m [2]

  1. (bouwkunde) een woning, hetzij een eengezinswoning of een woning in een meergezinshuis, die tijdelijk gesplitst is in twee deelwoningen
  2. (bouwkunde) maisonnette
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen duplex
verbogen (alleen
predicaat)

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

duplex

  1. uit twee eenheden bestaand, in twee richtingen werkend
Synoniemen
Opmerkingen
  • In plaats van attributief gebruik zijn samenstellingen met "duplex" als eerste deel gangbaar.
Afgeleide begrippen
  • half-duplex, full-duplex
Verwante begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord duplex staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Zelfstandig naamwoord

duplex m

  1. (bouwkunde) maisonnette v; een etagewoning met eigen toegang waarbij woon- en slaapverdieping boven elkaar liggen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.