deugd
Nederlands
Woordafbreking
- deugd
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het goed-zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse doghet [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deugd | deugden |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
deugd v/m
- iets dat goed is in zedelijk opzicht
- Het is een grote deugd dat hij zo behulpzaam is.
Hyponiemen
- burgerdeugd, hoofddeugd, schijndeugd
Afgeleide begrippen
- deugddoend, deugdelijk, deugdenethiek, deugdethiek, deugdzaam, ondeugdzaam, deugen, deugniet
Uitdrukkingen en gezegden
- Van de nood een deugd maken
Van iets slechts iets goed maken
- het doet met deugd
ik word er blij van
Vertalingen
1. iets dat goed is in zedelijk opzicht
Gangbaarheid
- Het woord deugd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'deugd' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.