cursus
Nederlands
Woordafbreking
- cur·sus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘leergang’ voor het eerst aangetroffen in 1804 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cursus | cursussen |
verkleinwoord | cursusje | cursusjes |
Zelfstandig naamwoord
cursus m
- (onderwijs) een reeks lessen die een afgesloten geheel vormen
- Hij kreeg ook een cursus bij dat abonnement.
- een leerjaar
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- cursist, cursiste, cursusduur, cursusgeld, cursusjaar, cursuspakket, cursusprijs
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord cursus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cursus' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.