binocle

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·no·cle
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dubbele veld- of toneelkijker’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord binocle binocles
verkleinwoord binocletje binocletjes

Zelfstandig naamwoord

binocle m

  1. (optica) een knijpbril of binoculaire verrekijker, onder meer gebruikt om toneelvoorstellingen beter te zien
    • Hij droeg nog z'n ouderwetse binocle. 
    • En vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zou roepen, dat hij zijn binocle vergat.[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord binocle staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
67 %van de Nederlanders;
70 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.