beul
Nederlands
Woordafbreking
- beul
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘scherprechter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1481 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beul | beulen |
verkleinwoord | beultje | beultjes |
Zelfstandig naamwoord
beul m
- (beroep) traditioneel de uitvoerder van van overheidswege opgelegde lijfstraffen en aangesteld om ter dood veroordeelden te executeren
- De kundige beul liet de misdadigers niet te lang lijden.
- (pejoratief) wreedaard
- Deze wielrenner was een echte tempobeul die de andere renners uitputte.
Hyponiemen
- apenbeul, bekkenbeul, dierenbeul, kampbeul, ketterbeul, kinderbeul, mensenbeul, paardenbeul, slopersbeul, tempobeul, vrouwenbeul
Afgeleide begrippen
- beulachtig, beulenmaal, beulenwerk, beulkraan, beulsambacht, beulsambt, beulshanden, beulsknecht, beulswerk
Verwante begrippen
- beulin
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beulen |
beul
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beulen
- Ik beul.
- gebiedende wijs van beulen
- Beul!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beulen
- Beul je?
Gangbaarheid
- Het woord beul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beul' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.