beiða

Oudnoords

Woordafbreking
  • bei·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beiða
beiðar
beiðaði
beiðat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

[A] beiða

  1. nopen
  2. aansporen, manen
  3. dwingen
Verwante begrippen
  • [1]: kúga, nauðga, neyða
  • [3]: hneppa, kúga, nauðga, pynda, skylda, þreka, þreyta, þryngva, þvinga, þyngja, øngja

Werkwoord

[B] beiða

  1. eisen, vorderen
  2. begeren, verlangen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.