babysit
Nederlands
Woordafbreking
- ba·by·sit
Zelfstandig naamwoord
babysit v/m [1]
- iemand die voor korte tijd op de kinderen past
- Een bijzonder kwetsbare categorie vormt ook die van alleenstaande ouders, zoals de 26-jarige Sakeena Abdullah. Voor hetzelfde arbeidsbureau wacht ze met haar twee jonge kinderen op een vriendin, een accountant die ook werkloos is. Abdullah, die haar hoofd bedekt heeft met een hoofddoek, is afkomstig uit Kosovo, maar woont hier al veertien jaar en heeft een Brits paspoort. Ze wil graag werken en geld verdienen. Maar hoeveel cv’s ze ook rondstuurt en hoeveel werkgevers ze ook benadert, het wil niet lukken. Abdullah klaagt over de concurrentie van nieuwe immigranten. Ten einde raad overweegt ze eerst een informatica-opleiding, die ze al eerder was begonnen, af te ronden. „Maar dat is moeilijk”, zegt ze, „want mijn jongste kind is overdag nog thuis en een crèche of een babysit is duur. Waar vind ik daarvoor het geld?”[2]
Vertalingen
- zie babysitter
Werkwoord
vervoeging van |
---|
babysitten |
babysit
- enkelvoud tegenwoordige tijd van babysitten
- gebiedende wijs van babysitten
Gangbaarheid
- Het woord babysit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'babysit' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.