babysitten
Nederlands
Woordafbreking
- ba·by·sit·ten
Woordherkomst en -opbouw
- van het Engelse samenstelling van baby en sit met het invoegsel -en- [1]
Werkwoord
babysitten [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
babysitten |
babysitte |
gebabysit |
zwak -t | volledig |
- passen op kleine kinderen terwijl de ouders niet aanwezig zijn
- Het meisje verdiende een aardig zakcentje omdat ze vaak kon babysitten bij haar buren.
Afgeleide begrippen
- babysitster, babysitter
Werkwoord
vervoeging van |
---|
babysitten |
babysitten
- meervoud verleden tijd van babysitten
- Wij babysitten.
- Jullie babysitten.
- Zij babysitten.
- Wij babysitten.
Gangbaarheid
- Het woord babysitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'babysitten' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.