asiel
Nederlands
Woordafbreking
- asiel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toevlucht(soord)’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- [2]
1. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | asiel | asielen, asiels |
verkleinwoord | - | - |
2. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | asiel | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
asiel o
- een verblijf voor verstoten of weggelopen honden, katten en andere huisdieren
- Vooral tijdens de zomervakantie zitten de asiels weer erg vol.
- (politiek) een status verleend door de ene staat aan een staatsburger van een andere staat, waar deze meestal om politieke redenen in levensbedreigende moeilijkheden gekomen is
- Staten zijn verplicht asiel te verlenen aan mensen die daarvoor in aanmerking komen.
Verwante begrippen
Hyponiemen
- dierenasiel, hondenasiel, kerkasiel, nachtasiel, rijksasiel, vogelasiel
Afgeleide begrippen
- asielaanvraag, asieladvocaat, asielbeleid, asielcentrum, asielprocedure, asielrecht, asieltoerisme, asieltoerist, asielzoeker
Gangbaarheid
- Het woord asiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'asiel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.