archief
Nederlands
Woordafbreking
- ar·chief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verzameling van geschreven stukken’ voor het eerst aangetroffen in 1462 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | archief | archieven |
verkleinwoord | archiefje | archiefjes |
Zelfstandig naamwoord
archief o
- plaats waar (meestal oude) documenten opgeslagen en verzameld worden
- In het Nationaal Archief in Den-Haag wordt veel geschiedkundig onderzoek gedaan.
- verzameling documenten die zijn gemaakt en/of ontvangen door een persoon of organisatie
- Een huisarts moet zijn patiëntenarchief goed bijhouden.
Hyponiemen
- bodemarchief, fossielenarchief, geluidsarchief, gemeentearchief, huisarchief, microarchief, rijksarchief, schaduwarchief, staatsarchief, stadsarchief
Afgeleide begrippen
- archiefbescheiden, archiefdepot, archiefexemplaar, archieffoto, archiefinspectie, archiefkast, archiefstuk, archiefwetenschap, archiefwezen, archivaal, archivist
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord archief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'archief' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.