dossier
Nederlands
Uitspraak
- (Noord-Nederlands) Geluid: dossier (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /dɔˈʃe/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /doˈsir/
Woordafbreking
- dos·sier
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘papieren over één onderwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
- van het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dossier | dossiers |
verkleinwoord | dossiertje | dossiertjes |
Zelfstandig naamwoord
dossier o
- een aantal documenten, nota's en eventuele andere objecten die samen een geheel vormen
- Iedere patiënt heeft bij de huisarts zijn eigen dossier.
Hyponiemen
- examendossier, hoofdpijndossier, kwalificatiedossier, leesdossier, patiëntdossier, patiëntendossier, politiedossier, strafdossier
Afgeleide begrippen
- dossierkennis
Vertalingen
1. een aantal documenten, nota's en eventuele andere objecten die samen een geheel vormen
Gangbaarheid
- Het woord dossier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dossier' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.