ankeren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ankeren    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑŋkərə(n)/
Woordafbreking
  • an·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van anker met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ankeren
ankerde
geankerd
zwak -d volledig

Werkwoord

ankeren

  1. inergatief (scheepvaart) het anker laten zakken met de bedoeling het schip hiermede aan de bodem van het vaarwater vast te leggen, voor anker gaan, voor anker leggen
  2. overgankelijk (scheepvaart) voor anker liggen
    • Zij ankerden hun zeilboot enige tijd in een inham om wat te kunnen zwemmen. 
  1. (figuurlijk) zich ergens een vaste positie verwerven, een zitplaats bemachtigen, ergens gaan wonen
  2. iets vastmaken met ankers
Synoniemen
Antoniemen
  • [1] ankerop gaan
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Ergens geankerd zijn.
    • Zich ergens vestigen.
    • (nautisch) Zich niet gemakkelijk laten wegsturen.
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ankeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.