alarm
Nederlands
Woordafbreking
- alarm
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘noodsein, onrust’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alarm | alarmen |
verkleinwoord | alarmpje | alarmpjes |
Zelfstandig naamwoord
alarm o
- een waarschuwing tegen gevaar
- Het alarm van de winkel ging af.
- (elektronica) alarminstallatie
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Gangbaarheid
- Het woord alarm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'alarm' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.