afscheid

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scheid
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het scheiden’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheid -
verkleinwoord afscheidje afscheidjes

Zelfstandig naamwoord

afscheid o

  1. een begroeting bij het elkaar verlaten
    • Plotseling voelde hij dat het tijd werd afscheid van de oude man te nemen en een poging te doen om de andere oever te bereiken.[3] 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
afscheiden

afscheid

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afscheiden
    • ... dat ik afscheid. 
  2. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich afscheiden
    • ... dat ik me afscheid. 

Gangbaarheid

  • Het woord afscheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.