afscheid
Nederlands
Woordafbreking
- af·scheid
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het scheiden’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
- uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afscheid | - |
verkleinwoord | afscheidje | afscheidjes |
Zelfstandig naamwoord
afscheid o
- een begroeting bij het elkaar verlaten
- Plotseling voelde hij dat het tijd werd afscheid van de oude man te nemen en een poging te doen om de andere oever te bereiken.[3]
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een begroeting bij het elkaar verlaten
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afscheiden |
afscheid
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afscheiden
- ... dat ik afscheid.
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich afscheiden
- ... dat ik me afscheid.
Gangbaarheid
- Het woord afscheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afscheid' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "afscheid" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- afscheid op website: Etymologiebank.nl
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 80
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.