abrupt

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  abrupt    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɑb'rʌpt/
Woordafbreking
  • ab·rupt
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plotseling plaatshebbend’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen abruptabrupterabruptst
verbogen abrupteabruptereabruptste
partitief abruptsabrupters-

Bijvoeglijk naamwoord

abrupt

  1. plotseling
    • De regen leek daarnet af te zwakken, maar stopte niet; en toen, in een abrupte overgang van toon, werd hij nog heviger, nog duchtiger, alsof het voorafgaande slechts een prelude is geweest voor het echte plenswerk. [2] 

Bijwoord

abrupt

  1. plotseling.
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord abrupt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·rupt
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellend vergrotend overtreffend
abruptmore abruptmost abrupt

Bijvoeglijk naamwoord

abrupt

  1. abrupt
  2. gescheiden
vervoeging
onbepaalde wijs to abrupt
he/she/it abrupts
verleden tijd abrupted
voltooid
deelwoord
abrupted
onvoltooid
deelwoord
abrupting
gebiedende wijs abrupt

Werkwoord

abrupt

  1. verstoren, onderbreken
Afgeleide begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.