claim

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  claim    (hulp, bestand)
  • IPA: /'klem/
Woordafbreking
  • claim
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vordering’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord claim claims
verkleinwoord claimpje claimpjes

Zelfstandig naamwoord

claim m

  1. (juridisch) aanspraak op vergoeding van schade
    • De gemeente acht zich niet schuldig en wijst claims af. 
  1. (juridisch) recht op bepaald stuk grond
    • Het land houdt vast aan zijn claim op het eiland. 
  1. beweren dat een bepaalde stelling waar is
Hyponiemen
  • aansprakelijkheidsclaim, asbestclaim, asbestoseclaim, fraudeclaim, gezondheidsclaim, groepsclaim, megaclaim, milieuclaim, miljardenclaim, miljoenenclaim, no-claim, planschadeclaim, restschadeclaim, schadeclaim, tegenclaim, terugclaimen, verzekeringsclaim,
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
claimen

claim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van claimen
    • Ik claim. 
  2. gebiedende wijs van claimen
    • Claim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van claimen
    • Claim je? 

Gangbaarheid

  • Het woord claim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.