Woningnood

Woningnood is een tekort aan woningen. De term wordt vooral gebruikt in Nederland. Meestal gaat het hierbij om een tekort aan sociale huurwoningen, woningen die bestemd zijn voor mensen met een relatief laag inkomen, en die eigendom zijn van woningcorporaties of gemeentelijke woningbedrijven.

Nederland

De 19e eeuw was de tijd van de industriële revolutie. Veel mensen trokken van het platteland naar de steden, op zoek naar werk in de nieuwe industrie. De steden raakten overvol en ontstond woningnood. In de stad Amsterdam bijvoorbeeld werd in die tijd voor het eerst buiten de grachtengordel gebouwd.

Omdat huisvesting in die tijd nog geen taak van de overheid was, namen particulieren deze taak op zich. Slecht gebouwde wijken als De Pijp verrezen. De huizen waren klein, goedkoop, donker en slecht. Ook elders in de stad woonden de nieuwe inwoners van de stad onder slechte omstandigheden, bijvoorbeeld in de Jordaan. Vaak deelde men met meerdere gezinnen één verdieping van een huis. Ook kelders werden bewoond. In de Gemeentewet van 1851 waren aanvankelijk regels opgesteld waaraan woningen moesten voldoen en waarop de gemeente moest toezien. Woningeigenaren namen deze regels echter niet al te serieus.

Het sociale verzet tegen de slechte huisvesting van arbeiders groeide. Dit leidde in 1901 tot een nieuwe Woningwet, waarmee huisvesting voor het eerst een échte taak van de overheid werd. Zij werd overigens niet door het Rijk, maar door de gemeenten uitgevoerd. Met de Woningwet van 1901 probeerde de gemeenten een einde te maken aan de wantoestanden op het gebied van huisvesting; bewonen en bouwen van slechte woningen werd verboden en veel krotten werden onbewoonbaar verklaard. De eerste gemeentelijke woningbouwcorporaties ontstonden en de eerste tuinsteden - met licht, lucht en ruimte - werden gebouwd. Een voorbeeld is tuindorp Vogeldorp in Amsterdam-Noord.

Nederland 1945-1960

Hoewel woningnood op zich niet nieuw is, werd de term "woningnood" voor het eerst gebruikt na de Tweede Wereldoorlog om het enorme tekort aan woningen in die tijd aan te duiden. Tijdens de oorlog was de bouw van woningen vrijwel stil komen te liggen; veel huizen waren tijdens de oorlog beschadigd of vernield en vlak na de oorlog nam de bevolking toe (babyboom en repatriëring van Indische Nederlanders). Rond 1950 was het aantal vierkante meters bewoonbaar vloeroppervlak per inwoner slechts een kwart van het aantal bewoonbare vierkante meters per inwoner in het jaar 2000. Bovendien was de kwaliteit van bewoonbare woningen (naar huidige maatstaven) soms erg laag. Het was in die tijd erg normaal om bij iemand 'in te wonen'. Meerdere gezinnen deelden zo één huis. Het verhaal Vrijgezel op kamers van Jan Arends geeft een indruk van de maatschappelijke gevolgen van deze woningnood.

Tijdens de wederopbouw werden veel huizen bijgebouwd. Met name tussen 1945 en 1960 werden in rap tempo relatief sobere huurwoningen gebouwd. Dit volstond echter niet, waarop in 1962 de woningnood tot volksvijand nummer 1 verklaard werd. Tijdens de wederopbouw werden in totaal ruim 1,5 miljoen woningen gebouwd. Er werd meer op kwantiteit dan op kwaliteit gelet; veel van de woningen gebouwd in deze periode zijn inmiddels gesloopt of staan, in het kader van de stadsvernieuwing, op de nominatie om gesloopt te worden. In de jaren zeventig was de woningnood beperkt, de aandacht verschoof naar woningverbetering.

De jaren tachtig

De woningnood is nooit echt verdwenen. In de jaren tachtig leidde een groeiend tekort aan huurwoningen, gecombineerd met langdurige leegstand van panden in binnensteden tot een actieve kraakbeweging. De leegstaande panden waren gekocht door speculanten in de hoop er flink aan te verdienen. Dat ze de panden leeg lieten staan terwijl er veel mensen geen huis hadden, leidde tot woede onder de krakers. De woningnood in combinatie met woningspeculatie leidde onder andere tot het zogenaamde kroningsoproer in Amsterdam ("Geen woning, geen kroning!").

"Een nieuwe woningnood"

In de jaren tachtig en negentig van de 20e eeuw stagneerde de nieuwbouw van huurwoningen. Een van de oorzaken was de verzelfstandiging van een groot aantal woningcorporaties in 1994. In de jaren tachtig wilde het tweede kabinet Lubbers bezuinigen. Ze wilden onder andere af van de subsidies en goedkope leningen voor de volkshuisvesting. Een beleid dat werd doorgezet in het derde kabinet Lubbers.

De toenmalige staatssecretaris voor Volkshuisvesting Enneüs Heerma kwam in 1989 met een nota "Volkshuisvesting in de jaren negentig". Hierin pleitte hij voor verzelfstandiging van woningbouwverenigingen, bevordering van het eigen woningbezit en verkleining van de sociale woningsector. Heerma wilde ook meer doorstroming: mensen moesten gaan wonen in een woning die bij hun inkomen paste. De term "scheefwonen" (wonen in een huis dat te goedkoop is gegeven het inkomen) deed zijn intrede. Sociale huurwoningen waren niet bedoeld voor mensen met een hoger inkomen, aldus Heerma. In de Vierde Nota van Ruimtelijke Ordening uit 1990 werd bepaald dat bij het bouwen op Vinex-locaties maximaal 30% van de woningen in de goedkopere sector mochten horen. De overige 70% waren bedoeld voor duurdere huur- en koopwoningen.

Als het om nieuwbouw gaat heeft ook een gemeente een belangrijke rol; zij bepalen de typen te bouwen woningen, de aantallen, prijsklasse, bebouwingsdichtheid en architectuur. Omdat gemeenten via de onroerende zaakbelasting (OZB) meer verdienen aan dure dan aan goedkope woningen is het voor hen aantrekkelijker om dure woningen te laten bouwen. Op die manier verdient een gemeente niet alleen meer, maar trekt ook de voor de gemeente aantrekkelijke hogere inkomensklassen aan.[1]

Voor de corporaties, die nu zonder overheidssteun en goedkope overheidsleningen moesten functioneren, was het bouwen van sociale huurwoningen geen lucratieve activiteit. Dus bouwden de corporaties meer dure woningen en sloopten ze sociale huurwoningen om daar woningen voor hogere inkomensgroepen te bouwen. Dit deden ze onder het mom van "diversiteitsbeleid": door goedkope en dure woningen door elkaar te bouwen, zou een buurt leefbaarder worden. Deze gedachte sloot aan bij het kabinetsbeleid (o.a. het Grotestedenbeleid), maar had voor de corporaties ook een financiële component. Ook voor de gemeenten was het vervangen van goedkope voor dure woningen financieel aantrekkelijk. Deze manier van werken had consequenties voor de opbouw van de woningvoorraad. In de periode 1990-2001 werden er bijna 120.000 woningen gesloopt en ruim 1 miljoen woningen nieuw gebouwd. Het aantal goedkopere huurwoningen steeg echter nauwelijks doordat vooral deze woningen vaak gesloopt werden.[2]

Naast het grote aantal woningen dat gesloopt werd en de stagnerende nieuwbouw, lagen ook demografische ontwikkelingen ten grondslag aan de "nieuwe woningnood". In de eerste plaats uiteraard de bevolkingsgroei zelf; vooral door immigratie steeg de Nederlandse bevolking. Huishoudens werden echter ook steeds kleiner, waardoor bij een gelijkblijvend bevolkingsaantal toch meer woningen nodig waren. Bovendien gingen jongeren eerder zelfstandig wonen, woonden ze minder vaak samen en bleven ook ouderen langer in hun eigen woning wonen.

In grote steden leidde het beperkte aanbod aan woningen tot een verschijnsel dat de Amsterdamse wethouder Duco Stadig "een nieuwe woningnood" noemde.[3] Wachttijden voor een huurwoning bedroegen vele jaren. Er was een tekort zowel aan betaalbare huurwoningen als aan betaalbare koopwoningen: de doorstroming van huurwoningen naar koopwoningen stagneerde omdat de prijzen van koopwoningen almaar bleven toenemen. In feite is het tekort aan betaalbare (huur)woningen in sommige grote steden nu groter dan in de jaren tachtig.

De woningnood in de grote steden werd ook nog eens in de hand gewerkt door de aanwezigheid van werkgelegenheid, zodat veel jonge werkzoekenden naar de steden trokken. Dit speelde met name in Amsterdam door de aanwezigheid van veel (grote en internationale) dienstverleners en Schiphol. Speculanten werkten de prijsstijgingen bovendien in de hand. De almaar stijgende woningprijs in de Randstad begon een bedreiging te vormen voor de economische ontwikkeling van de regio; bedrijven kregen moeite met het vinden van personeel dat bereid was een baan in de Randstad aan te nemen.

Kamernood

Containerwoningen in Amsterdam-Noord.

Door de stagnerende doorstroming is in de meeste studentensteden ook kamernood ontstaan. Nieuwe studenten kunnen steeds moeilijker een kamer vinden doordat afgestudeerden na hun studie nog in hun kamer blijven wonen omdat ze geen geschikte huur- of koopwoning kunnen krijgen. Wachttijden zijn lang en studenten wijken soms noodgedwongen uit naar zogenaamde "huisjesmelkers" of blijven thuis wonen. Universiteiten kregen zware kritiek toen bleek dat ze voornemens waren brieven te sturen aan reeds geaccepteerde buitenlandse studenten waarin hen werd afgeraden te komen omdat hen geen woonruimte kon worden gegarandeerd.

Studentensteden trachten het probleem op te vangen door "containerwoningen" te bouwen of de studenten campuscontracten aan te bieden. Een campuscontract houdt in dat het contract een bepaalde tijd nadat de student niet meer is ingeschreven, automatisch zal eindigen. Ook containerwoningen worden niet als ideale oplossing gezien: ze zijn gehorig en in de winter moeilijk warm te krijgen en te houden. Veel studentenpartijen wedijveren voor een duurzame oplossing van dit probleem.

De kamernood was en is, gemeten naar wachttijd, traditioneel het hoogst in de studentensteden Utrecht en Amsterdam. Recentelijk heeft de kamernood zich uitgebreid naar andere steden, onder andere Groningen. In Enschede en Wageningen kunnen studenten relatief het makkelijkst aan een kamer komen.

21e eeuw

Aan het begin van de 21e eeuw was de situatie nog gelijk aan die van de jaren negentig van de 20e eeuw: het tekort aan betaalbare woningen bleef bestaan. Doordat de vraag naar koopwoningen structureel groter was dan het aanbod stegen de huizenprijzen zeer snel in de jaren vlak voor en vlak na de eeuwwisseling. Daardoor werden koopwoningen onbereikbaar voor starters op de woningmarkt en mensen met een laag of modaal inkomen. Tegelijkertijd bleef er een tekort aan goedkopere huurwoningen.

Onder minister Sybilla Dekker van Kabinet-Balkenende II werd een wetsvoorstel voorbereid dat voorzag in verdere liberalisering van de huurmarkt – de eerste liberalisatie stamt uit 1994. Liberalisering zou voor meer huurwoningen en betere doorstroming moeten zorgen, waardoor de wachttijden zouden verkleinen. Als verhuurders meer huur mogen vragen, zo redeneerde Dekker, wordt het aantrekkelijker om woningen te verhuren en te bouwen. Dekker eiste wel dat de woningcorporaties dan ook meer betaalbare huurwoningen zouden bouwen. Het plan van Dekker was omstreden: volgens velen zou het in de praktijk alleen maar tot hogere huren leiden en was er geen enkele garantie dat er meer huurwoningen zouden komen, laat staan goedkopere huurwoningen. Met name het actiecomité Stop Dekker liet van zich horen. Op 5 december 2006 verklaarde de Eerste Kamer het wetsvoorstel controversieel. De plannen van Dekker zijn niet doorgegaan, nog steeds gelden voor liberalisatie dezelfde regels als in 1994. De liberalisatiegrens is in 2018 € 710,68 per maand. Bij geliberaliseerde huur heeft een verhuurder meer vrijheid bij het bepalen van de huurprijs en de huurverhoging. Het woningwaarderingsstelsel en de jaarlijkse maximale huurverhogingspercentages zijn niet van toepassing. Een verhuurder mag bij deze woningen dus vragen wat hij wil, een huurder kan wel binnen een half jaar na het aangaan van een huurcontract aan de Huurcommissie vragen om de woning te beoordelen. De Huurcommissie kijkt dan of de verhuurder terecht een geliberaliseerde huur vraagt.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.