Ridder (ruiter)

Een ridder (een woord afgeleid van "rijder" als leenvertaling van het Oudfranse "chevalier") was in de middeleeuwen een bereden en bepantserde soldaat (ruiter). Ridders behoorden tot de adellijke klasse en voor niet-adellijke mannen was het vrijwel onmogelijk de ridderslag te ontvangen. In de hoge en late middeleeuwen werden de concepten van ridderlijkheid en adel steeds meer met elkaar vervlochten.

Een standbeeld van een ridder in de buurt van de Sacré-Cœur
Het gebruik van de lans door het boven de arm te houden op het tapijt van Bayeux. Rond deze tijd werd de nieuwe manier van het gebruik van de lans ontwikkeld
Middeleeuwse illustratie van de geïdealiseerde ridder Ulrich von Liechtenstein uit de 14e-eeuwse Codex Manesse
De Slag bij Azincourt, 15e-eeuwse afbeelding
Ruiter speelt een steekspel na, 2006
Ridderuitrusting
Een ridder en zijn dame, een afbeelding van hoofse liefde, afbeelding uit ca. 1320

Ontstaan van een militaire elite

zie voor de Romeinse militaire elite: equites

De oorsprong van de ridderstand ligt in de vroege middeleeuwen. Tijdens de Karolingische tijd zorgde de opkomst van het feodalisme voor een landelijke elite wier machtsbasis berustte op hun militaire macht. Militaire veranderingen waardoor de zware cavalerie belangrijker werd in de oorlogsvoering droegen ook bij aan de opkomst van de ridderstand. Een belangrijke ontwikkeling was het nieuwe gebruik van de lans of speer[1] in de 11e eeuw. Het gebruik van de lans was tot dan toe op twee manieren mogelijk: het gooien als een speer of de lans bovenarms vasthouden. In de 11e eeuw werd een nieuwe manier ontwikkeld waarbij de lans onder de arm werd geklemd. Hierdoor had de ruiter een stevigere grip en kon met meer kracht op zijn tegenstander in rijden. Een dergelijke cavalerie had een enorm militair overwicht op de licht bewapende en/of slecht gedisciplineerde infanterie.

De eerste ridders kwamen grotendeels uit de lagere adel en waren als jongere zoons (of bastaarden) van erfenis uitgesloten. Deze landloze jonge edelen vochten als huurlingen voor rijkere heren, of verenigden zich in bendes om met roof en afpersing in hun levensonderhoud te voorzien. Een andere vorm van inkomen, zoals het bewerken van land, zou een verlies van status en eer betekend hebben. Ze liepen daarmee het risico om hun adellijke status, en de bijbehorende privileges, te verliezen. Door in dienst te gaan van een heer hoopten ze door trouwe dienst en het laten zien van uitzonderlijke prestaties hun status te verhogen en te worden beloond met land en een hoeve of versterkt woonhuis. De horigen die op dat land woonden moesten dan hun pacht direct aan de ridder betalen, waardoor hij in zijn onderhoud kon voorzien.

Rond de 10e eeuw werd het steeds meer gebruikelijk onder de hogere adel om ook de ridderslag te ontvangen. Ook zij leefden in het militaire milieu waarbij er constant oorlogen onderling uitgevochten werden. Als zij niet het kerkelijke leven in gingen, werden ook zij getraind tot ridder. Zo werd de adel steeds meer een coherent geheel en vormde in de loop van de 10e en 11e eeuw een gesloten kaste– alhoewel er altijd binnen deze groep een verschil in stand bleef bestaan tussen de armsten zonder bezit en de grondbezitters.

Toen de maliënkolders werden vervangen door de nog kostbaarder harnassen en de rituelen rond het tot ridder slaan uitgebreider werden, werd het voor de armste adel lastiger om zich tot ridder te laten slaan. Zo was het in de late middeleeuwen haast onmogelijk, en bleven deze mensen vaak levenslang schildknaap.

Ministerialen en ridderlenen

In Nederland, en ook de rest van het Heilige Roomse Rijk, werd aanvankelijk een groot deel van de ridders gerekruteerd uit de klasse van de "ministerialen".[2] Dit waren de dienstmannen van de adellijke klasse. Zijzelf waren niet van adel, en waren net als de horigen niet vrij in hun doen en laten. Zo waren zij ook gebonden aan het land en aan de dienst van een heer. Deze klasse had, in tegenstelling tot de horigen, een hogere functie binnen het beheer van het land en de goederen van de heer. Zo waren de functies van kastelein, seneschalk, paardenmeester en kamerheer vaak voorbehouden aan mannen uit deze klasse. Ook waren deze mannen getraind als ridder om de heer bij te staan in zijn oorlogen. Ook deze ministrialen streefden naar de beloning voor hun diensten in de vorm van de “ridderleen”; land en goederen waarmee de ministriaal zich in zijn eigen onderhoud kon voorzien. Gedurende de 11e en de 12e eeuw, met name tijdens de investituurstrijd, maakte deze klasse een emancipatie door: ze kregen meer rechten en gingen behoren tot de vrije klasse en later zelfs de adel.

Ridderlijkheid en ethos

Met hun ontstaan als aristocratische cavalerie, ontstond ook een gedragscode over wat ridderlijk gedrag was (ook wel ridderideaal). Dit ethos was een mengeling van militaire, adellijke en christelijke componenten.[3] Zo moest een ridder zorgen dat zijn lichaam in goede conditie was, had hij zich aan de conventies van hoofs gedrag te houden, en was het ultieme doel voor de ridder deelnemen aan een kruistocht. Ridderlijkheid viel uiteen in vijf hoofdwaarden:[3]

  • Eer
  • Kracht en moed
  • Trouw
  • Vrijgevigheid
  • Eerlijkheid

Daarnaast waren er nog andere belangrijke richtlijnen, zoals het beschermen van de zwakkeren, ouderen en vrouwen en goed gedrag jegens vrouwen en anderen van de adellijke stand.

Het volgen van deze waarden zou leiden tot het zijn van een perfecte ridder, alhoewel lang niet iedereen zich hieraan hield. Ridderliteratuur, zoals de verhalen van koning Arthur, onderstrepen deze waarden en laten zien hoe hun personages ze toepassen in verschillende situaties.

Dit ethos heeft grote invloed gehad op de adellijke elite. Niet alleen in de middeleeuwen, maar ook daarna. Het ontwikkelde zich en leefde voort in het ideaal van de gentleman.

Toernooien

Toernooien ontstonden in de 11e eeuw, tegelijkertijd met de opkomst van de ridderklasse.[4][5] Het werden zeer populaire aangelegenheden en het gebruik verspreidde zich snel over Europa. Het was voor de adellijke klasse een manier om samen te komen, feesten te geven en om militaire technieken te oefenen. Daarnaast was het voor de arme ridders een mogelijkheid om geld te verdienen door het nemen van gevangenen, waarbij niet alleen losgeld werd betaald, maar ook de wapens en de paarden aan de overwinnaar toekwamen.

In het begin waren het bloederige aangelegenheden die weinig verschilden van een echte oorlog. Vaak werd er een gebied aangewezen waar men elkaar te lijf kon gaan, en waarbij zowel deelnemers als toeschouwers het risico liepen gewond te raken – of erger. Men probeerde de toernooien beter te organiseren en veiliger te maken door bijvoorbeeld alleen het gebruik van botte wapens toe te staan. Ook werden het langere festiviteiten, met een of twee dagen voor steekspelen en een dag voor het toernooi zelf: een gevecht met alle deelnemers verdeeld in teams.

Nieuwe regels maakten het toernooi ietwat veiliger, maar het risico op fatale ongelukken bleef bestaan. Twee bekende voorbeelden hiervan zijn Floris de Voogd en zijn vader Floris IV die beiden werden gedood tijdens een toernooi.

Dergelijke toernooien worden sinds kort door enthousiaste amateurs nagespeeld, waarbij risico's op (fatale) ongelukken tot een minimum zijn beperkt.

Uitrusting

Een ridder was zelf verantwoordelijk voor zijn uitrusting. Het was dus niet gebruikelijk, zoals tegenwoordig, dat de krijgsmacht hem voorzag van wapens en bescherming. De uitrusting van een ridder kon een fortuin waard zijn, vandaar dat tijdens toernooien en oorlog het gebruikelijk was de uitrusting van gevangengenomen tegenstanders te stelen. Het werd gezien als de eerlijk verkregen buit van de overwinnaar.

De uitrusting van een ridder bestond uit een minimum van een oorlogspaard, zwaard, schild en lans. Daarnaast droeg een ridder beschermende kleding zoals een maliënkolder, helm en beschermende stukken hard leer over de armen en benen. Een plaatharnas kwam pas in de late middeleeuwen, en een volledig harnas uit staalplaat begon pas in de 15e eeuw algemeen gebruikt te worden, maar tegen die tijd was het militaire belang van de ridders al op zijn retour. Het kleed dat de ridder boven zijn harnas droeg, werd de tabbaard genoemd.

Ridderslag

Miniatuur in Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure ca. 1160

De ridderslag of accolade was het ritueel waarmee men tot de Ridderstand toetrad.[6] Dit gebruik is terug te leiden tot het intreden van een krijger tot de mannen van een heer in de zeer vroege middeleeuwen, en waarschijnlijk zelfs daarvoor.[6] Dit ritueel was het geven of omdoen van wapens tijdens een bijeenkomst van de gemeenschap. Het ritueel van de ridderslag is uitgebreid met geestelijke en koninklijke symboliek. Zo waren er veel ridders die de nacht voor de ridderslag waakten en baden in een kapel. Het ritueel zelfs van het omgespen van het zwaard en de sporen: de symbolen voor het ridderschap, waarna een tik tegen de wang of de nek werd gegeven: dit heet de collée of paumée. In het gedicht L'Ordene de la chevalerie dat voor 1250 geschreven is, legt de gevangengenomen kruisvader Hugo van Tabarijen (†1107) de ceremonie van de rite de passage, vergelijkbaar met het initiatieritueel van de sacramenten, uit aan Saladin.[7][8]

In de late middeleeuwen en de renaissance werden deze rituelen vermengd tot het tikken op de schouder met een zwaard. Degene die de ridderslag gaf moest op zijn minst zelf ridder zijn, al werd vaak geprobeerd de ridderslag van een zo hoog of beroemd mogelijk persoon te ontvangen. Op die manier straalde zijn roem ook een beetje op de nieuwe ridder af. Een ridderslag verkregen tijdens een kruistocht naar het Heilige Land leverde extra roem op. Was de ridderslag op het Heilig Graf ontvangen dan was dat tevens de bevestiging dat de nieuwe ridder had voldaan aan de gelofte katholieke kerk en geloof te zullen verdedigen. Bij thuiskomst werd hij rijkelijk beloond.

Vanaf de 15e eeuw werd het uitdelen van de ridderslag steeds meer het monopolie van de koning. Dit hing ook samen met de overgang van de functie van de ridder: het werd meer een formele titel dan de krijger op het slagveld.

Formele titel

Het ridderschap werd een formele titel, toegekend aan edelen die voor de militaire dienst waren opgeleid. Zij konden in dienst staan van een machtiger edelman zoals een baron, graaf, hertog of — ook dat was binnen het feodale systeem een leenman — een bisschop. Leenmannen die eigen vazallen bezaten en deze in het gevecht aanvoerden werden baanderheer genoemd.

In Duitsland bestonden tot 1806 "Rijksridders". Deze edelen ontvingen hun leen direct van de Keizer en waren dus geen onderdaan van een van de Duitse vorsten. De Rijksridders waren verenigd in een drie regionale colleges om hun belangen te behartigen, maar ze hadden geen stem op de Rijksdag.

Ook in Nederland en België zijn er families die de titel van Ridder voeren. Deze oude titels waren in de 19e eeuw weinig in aanzien maar sommige Belgische families, zoals het geslacht Cleenewerck de Crayencour zijn de oude titel weer gaan gebruiken. Nederlandse Ridders, zoals de Ridders van Rappard voeren het predicaat "Jonkheer". Het "Ridder" is een deel van de geslachtsnaam geworden en wordt daarom door de vrouwelijke leden van de familie niet vervrouwelijkt tot bijvoorbeeld "Vrouwe van Rappard".

In het Verenigd Koninkrijk bestaat een categorie erfelijke ridders, Baronet geheten, en er zijn ook erfelijke Ridders. Verder zijn er de (niet-erfelijke) titels van Knight Companion, een lid van een exclusieve Ridderorde en Knight Bachelor, een door de Koningin tot Ridder geslagen heer. Er zijn Dames Companions maar voor de Knight Bachelor bestaat geen vrouwelijke vorm. Daarom worden hooggeplaatste vrouwelijke rechters vaak in hoge Ridderorden opgenomen waar hun mannelijke collegæ een ridderslag ontvangen. Al deze Ridders en dames zijn lid van de Britse adel.

Einde van de riddertijd

In de loop van de late middeleeuwen verminderde het belang van de ridders op het slagveld door militaire veranderingen. Een van die veranderingen is de ontwikkeling van de kruisboog en longbow. Deze verandering vond vooral plaats in de Honderdjarige Oorlog, waarbij de Engelsen veel voordeel hadden over de Fransen, die deze nieuwe technieken nog niet gebruikten. Een bekend voorbeeld is de Guldensporenslag in 1302, waar de Franse ridders een nederlaag leden tegen het Vlaamse voetvolk. Piekeniers en boogschutters konden op afstand door het harnas van de ridder schieten, terwijl een ridder juist gevaarlijker was dichtbij. De komst van veldartillerie versterkte dit proces. De ontwikkeling van de bombarde in de 14e eeuw, en later de handwapens maakten een gespecialiseerde bereden elite overbodig. Er trad een commercialisering van de oorlogsvoering op, waarbij Milaan en Venetië het voortouw namen met het gebruik van huursoldaten. De riddertitel was tegen die tijd al vooral het monopolie van de hogere, rijkere adel, en verloor zijn militaire functie. Het werd enkel een titel.

Moderne tijd

Naarmate het ridderschap steeds minder geassocieerd met oorlogvoering en gaf de naam steeds vaker sociale status aan. Tegenwoordig worden ridderschappen nog steeds vergeven in Groot-Brittannië (Dame en Sir) en andere landen van het Brits Gemenebest en in Nederland, als erkenning van verdiensten. Die verdiensten zijn niet noodzakelijk militair van aard.

In Nederland kan men als Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau worden gedecoreerd. Dit geeft echter geen recht op ridderschap of een rangkroon.

Zie ook

Zie de categorie Ridder van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.