Baanderheer

Een baanderheer, bannerheer, banierheer[1] of baenrots (verbastering uit het Duits: Bannerherr) of banneret[2] was een feodaal heer die een hogere rang in de ridderlijke hiërarchie bezat. Hij beschikte zelf over een aantal leenmannen die aan hèm trouw en (militaire) bijstand verschuldigd waren en had het recht in oorlogstijd een eigen wapen te voeren.

Baanderheerfontein in Bern (CH).

Van banierdrager tot baron

De term is ontleend aan de banier of vlag die een dergelijke machtige edelman voerde. Van oorsprong was de baanderheer de drager van de banier van de vorst. Later werden de baanderheren op het slagveld aanvoerders van een zelfstandige afdeling, die hun eigen banier voerden.[3] Door de titel te gebruiken wilden de baanderheren zich onderscheiden van andere edelen. Zo kwam de titel ook wel in gebruik met betrekking tot het hogere gezag in bestuurlijke zin voor eigenaars van een hoge en vrije heerlijkheid.[4] De titel impliceerde dat een baanderheer vanwege zijn oude afkomst een positie boven de normale ridderschap toekwam. Het rechtsgebied van een baanderheer heette een bannerij of bannerheerlijkheid.

In de 16e eeuw werden de baanderheren als eerste edelen in de ridderschap opgeroepen. De oudere aanduiding van baanderheer gaat dan samenvallen met de titel van baron. Hun rechtsgebied wordt dan dienovereenkomstig een baronie genoemd.

Krijgspraktijk

Wanneer in de middeleeuwen een gewapend conflict werd uitgevochten verschenen de baanderheren met hun ridders en soldaten als evenzovele kleine legertjes. De schildknaap van de baanderheer droeg op het slagveld een banier. Dit was een stijve vierkante vlag die aan een lans is bevestigd (zie ook: auriflamme). Het aantal mannen dat de baanderheren voor het leger van hun leenheer meebrachten was aanzienlijk groter dan dat van lagere heren (die een driehoekige banier gebruikten). Veel wehrbauer sloten zich aan bij baanderheren omdat deze de mogelijkheid boden om zonder leenverplichtingen in de buit te delen.

Ridderschap

In een van de Ridderschappen in de Nederlanden hadden de baanderheren een eigen formele positie. In Gelre en het latere Gelderland, oorspronkelijk een lappendeken van feodale gebieden en territoria, waren er tot aan de regering van keizer Karel V vier kwartieren met de Ridderschap van Veluwe, de Ridderschap van Nijmegen, de Ridderschap van Roermond en de Ridderschap van Zutphen. De Gelderse baanderheren die het derde lid van de Statenvergadering waren vormden een eigen college. In Gelderland beschikte de ridderschap na 1584 over één lid met één stem in de Statenvergadering.

Het graafschap Zutphen kende vier bannerijen: de Bannerij van 's-Heerenberg, de Bannerij van Bahr en Lathum, de Bannerij van Wisch en de Bannerij van Bronckhorst. Over deze bannerheren noteerde in 1650 geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst hierover een oude zegswijze: Bergh de ryxte, Bronckhorst de adelyxte, Baer de oudste, Wisch de stoutste
In Holland waren de heren van Wassenaer bekende baanderheren. Zo ook de heren van Arkel, Brederode en Egmond, wat ook blijkt uit het volgende rijmpje: Brederode de edelste, Wassenaar de oudste, Egmond de rijkste, Arkel de boudste.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.