zetel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zetel    (hulp, bestand)
  • IPA: /zetəl/
Woordafbreking
  • ze·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zitplaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zetel zetels
verkleinwoord zeteltje zeteltjes

Zelfstandig naamwoord

zetel m

  1. zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord
    • De koning verhief zich van zijn zetel en sprak het gezelschap toe. 
  1. lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden
    • Deze partij zal wel een paar zeteltjes in moeten leveren bij de verkiezingen. 
  1. plaats waar een organisatie gevestigd is
    • De zetel van het Europese Hof is in Luxemburg. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zetelen

zetel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
    • Ik zetel. 
  2. gebiedende wijs van zetelen
    • Zetel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
    • Zetel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zetel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.