vakwerk
Nederlands
Woordafbreking
- vak·werk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van vak en werk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakwerk | vakwerken |
verkleinwoord | vakwerkje | vakwerkjes |
Zelfstandig naamwoord
vakwerk o [1]
- heel goed werk van een vakman
- (bouwkunde) ouderwetse bouwconstructie waarbij de wanden van een gebouw worden samengesteld uit een geraamte van houten balken, die vakken vormen, die daarna opgevuld worden met metselwerk of vlechtwerk van takken waarover leem wordt gestreken
- een overspanningsconstructie bestaande uit lijnvormige elementen
Afgeleide begrippen
- [2] vakwerkbouw, vakwerkhuis, [3] vakwerkbrug, vakwerkmast
Gangbaarheid
- Het woord vakwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vakwerk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.