vaccin
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vac·cin
Zelfstandig naamwoord
vaccin o [3]
- (medisch) uit verzwakte ziekteverwekkers bestaande entstof om afweer op te bouwen
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
- vaccinaal, vaccinologe, vaccinoloog, vaccinostyle, vaccinotherapie
Vertalingen
1. een entstof om afweer op te bouwen
Gangbaarheid
- Het woord vaccin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vaccin' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- IPA: /vak.sɛ̃/
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.