vaccin

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vaccin    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /vɑkˈsɛː/, /vɑkˈsɛ̃ː/
    • (Limburg): /vakˈsæː/
Woordafbreking
  • vac·cin
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘entstof’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vaccin vaccins
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

vaccin o [3]

  1. (medisch) uit verzwakte ziekteverwekkers bestaande entstof om afweer op te bouwen
Synoniemen
Hyponiemen
  • difterievaccin
  • dtp-vaccin
  • griepvaccin
  • heterovaccin
  • influenzavaccin
  • kinkhoestvaccin
  • markervaccin
  • pestvaccin
  • pluimveevaccin
  • pokkenvaccin
  • poliovaccin
  • sabin-vaccin
  • salk-vaccin
  • salkvaccin
  • tetanusvaccin
Afgeleide begrippen
  • vaccinaal, vaccinologe, vaccinoloog, vaccinostyle, vaccinotherapie
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord vaccin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
  • IPA: /vak.sɛ̃/
Woordafbreking
  • vac·cin
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  vaccin     le vaccin     vaccins     les vaccin  

Zelfstandig naamwoord

vaccin m

  1. (medisch) vaccin
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.