ziekteverwekker

Nederlands

virus als ziekte verwekker
Uitspraak
Woordafbreking
  • ziek·te·ver·wek·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekteverwekker ziekteverwekkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ziekteverwekker m [1]

  1. (medisch) (biologie) organisme dat een ziekte veroorzaakt, meestal maar niet altijd gaat het om micro-organismen zoals bacteriën, virussen en eencellige organismen
    • Ongeveer de helft van alle teken in Nederland draagt één of meerdere ziekteverwekkers met zich mee, concluderen twee onderzoekers van gezondheidsinstituut RIVM die deze week promoveren. Bovendien neemt het aantal gevallen van de ziekte van Lyme en andere ziekten die teken overbrengen toe.[2] 
    • De meningokokkenbacterie huist bij veel mensen in de neus- of keel zonder daar last te veroorzaken. Als de ziekteverwekker echter in het bloed terechtkomt, dreigen gevaarlijke aandoeningen. Vooral baby’s, tieners en ouderen zijn kwetsbaar. Door die eerste twee groepen te vaccineren hoopt Schippers ook het besmettingsgevaar voor anderen te verlagen.[3] 
    • „Stilstaand water is een broedplaats voor muggen die malaria en dengue verspreiden. Ook hebben mensen geen wc meer en doen hun behoefte in het water. Door het gebrek aan schoon drinkwater zijn ze gedwongen dit vervuilde water vol met ziekteverwekkers te drinken.”[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

  • Het woord ziekteverwekker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 31 okt. 2017
  3. de Telegraaf 25 sep. 2017
  4. de Telegraaf 28 aug. 2017
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.