troep
Nederlands
Woordafbreking
- troep
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘menigte, bende’ voor het eerst aangetroffen in 1583 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | troep | troepen |
verkleinwoord | troepje | troepjes |
Zelfstandig naamwoord
troep m
- Wat een troep is het hier!
- groep
- (militair) militairen, manschappen
- Hij viel met een troep van zo'n honderd soldaten op paarden dorpen binnen.
- De Spaanse troepen verschansten zich in de stad.
- (ongeordende) groep dieren
- Een troep verwilderde honden zwierf rond op straat.
- In het bos is een troep van vijf of zes wolven waargenomen.
- Grote troepen eenden en ganzen trokken over.
- Mensen vormen nog steeds een troep, net als apen.[3]
- ongeordende groep mensen
- Een troep gillende kinderen rende voorbij.
- (militair) militairen, manschappen
Hyponiemen
- achtertroep, dogtroep, kerntroep, smeertroep, stamboeltroep
Afgeleide begrippen
- troepenafdeling, troepenbeweging, troepenconcentratie, troepencontingent, troepenmacht, troepenschip, troepensterkte, troepleider, troepsgewijze
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord troep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'troep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.