tandem

Nederlands

Tandem met fietszitje
Uitspraak
Woordafbreking
  • tan·dem
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tweepersoonsfiets’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tandem tandems
verkleinwoord tandempje tandempjes

Zelfstandig naamwoord

tandem m

  1. fiets waarbij twee personen de aandrijfkracht kunnen leveren
  2. bespanning met twee paarden achter elkaar
  3. twee nauw samenwerkende personen, een duo
Hyponiemen
  • bromfietstandem, bromtandem
Afgeleide begrippen
  • tandemmachine, tandempaar, tandemschroef, tandemturbines, tandemvliegtuig, tandemwals
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord tandem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Latijn

Bijwoord

tandem

  1. eindelijk
  2. tenslotte
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.