struma

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stru·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kropgezwel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1661 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord struma struma's
verkleinwoord strumaatje strumaatjes

Zelfstandig naamwoord

struma m/o

  1. (medisch) ziekelijke opzwelling van de schildklier, krop
Synoniemen
  • kropziekte
Afgeleide begrippen
  • strumalijder
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord struma staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
56 %van de Nederlanders;
18 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.