storten

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
storten
stort
storting
Woordafbreking
  • stor·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘met geweld (laten) vallen’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
storten
stortte
gestort
zwak -t volledig

Werkwoord

storten

  1. overgankelijk van enige hoogte ergens in laten vallen
    • Er werd beton gestort. 
  1. overgankelijk geld in een rekening inbrengen
    • Hij had gelukkig genoeg gestort om te voorkomen dat hij rood kwam te staan 
  1. wederkerend zich ~ op zich volledig aan een bepaalde bezigheid gaan wijden
    • Hij had zich voldoende op zijn wiskunde gestort en slaagde met een goed cijfer voor zijn tentamen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

storten

  1. uit stort, dun plaatstaal vervaardigd

Zelfstandig naamwoord

storten mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stort

Gangbaarheid

  • Het woord storten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.