stagejaar
Nederlands
Woordafbreking
- sta·ge·jaar
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van stage zn en jaar zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stagejaar | stagejaren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
stagejaar o [1]
- jaar dat men door het verrichten van arbeid in de praktijk een vak leert
- Het stagejaar moet hen stimuleren hun verantwoordelijkheid voor de gemeente te nemen en te ontdekken waar ze hun gaven kunnen inzetten, aldus de HGJB.[2]
- Zij is een ‘haio’ (huisarts in opleiding) en inmiddels bezig aan haar negende jaar opleiding. “Dit en vorig jaar zijn stagejaren. Lessen volgen zijn er niet echt meer bij, tenzij facultatief. We moeten wel nog een thesis maken. Om de twee weken komen we samen met collega-haio’s om patiëntengevallen en andere problemen of vragen te bespreken.”[3]
Synoniemen
- praktijkjaar
Gangbaarheid
- Het woord stagejaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stagejaar' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Reformatorisch Dagblad 17-04-2009 HGJB-materiaal voor na belijdenis
- de Standaard 11/02/2014 om 11:25 door (wv) | Bron: jobat.be ‘Huisartsenpraktijk opstarten kost tienduizenden euro’s’
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.