snoer
Nederlands
Woordafbreking
- snoer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snoer | snoeren |
verkleinwoord | snoertje | snoertjes |
Zelfstandig naamwoord
snoer o
- (elektrotechniek) soepele elektriciteitskabel die binnenshuis gebruikt wordt
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
snoeren |
snoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
- Ik snoer.
- gebiedende wijs van snoeren
- Snoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
- Snoer je?
Gangbaarheid
- Het woord snoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'snoer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.