snoek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snoek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in 1286 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord snoek snoeken
verkleinwoord snoekje snoekjes

Zelfstandig naamwoord

snoek m

  1. (vissen) een roofvis die in zoete wateren voorkomt
  2. een figuur uit de acrobatiek, nl. de positie van de bovenpersoon wanneer deze horizontaal op de handen van een staande of voeten van een liggende onderpersoon ligt. (bv. de hoge of de lage snoek)
Synoniemen
  • [1] esox lucius
Hyperoniemen
Hyponiemen
  • beensnoek, kaaimansnoek, moddersnoek, mossnoek, nijlsnoek, zeesnoek
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord snoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
snoeken

snoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
    • Ik snoek. 
  2. gebiedende wijs van snoeken
    • Snoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
    • Snoek je? 
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.