schuw
Nederlands
Woordafbreking
- schuw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schuw | schuwer | schuwst |
verbogen | schuwe | schuwere | schuwste |
partitief | schuws | schuwers | - |
Hyponiemen
- afschuw, arbeidsschuw, bloedschuw, kopschuw, lichtschuw, tochtschuw, waterschuw, werkschuw
Afgeleide begrippen
- schuwheid, schuwlelijk
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schuwen |
schuw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuwen
- Ik schuw.
- gebiedende wijs van schuwen
- Schuw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuwen
- Schuw je?
Gangbaarheid
- Het woord schuw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schuw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.