schoenmaker
![](../I/m/Capri_-_7224.jpg)
Een schoenmaker.
Nederlands
Woordafbreking
- schoen·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘die oude schoenen oplapt’ voor het eerst aangetroffen in 1288 [1]
- Naamwoord van handeling van schoenmaken met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoenmaker | schoenmakers |
verkleinwoord | schoenmakertje | schoenmakertjes |
Zelfstandig naamwoord
schoenmaker m
- (beroep) iemand die als vak schoenen repareert
- Hij was schoenmaker, had later ook een schoenwinkel, maar maakte zich veel zorgen als hij weer eens in een machine moest investeren, dat woog zwaar. [3]
Hyponiemen
- maatschoenmaker
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord schoenmaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schoenmaker' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "schoenmaker" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- schoenmaker op website: Etymologiebank.nl
- de Volkskrant Nathalie Huigsloot25 januari 2019 INTERVIEW JAN MULDER
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.