schoenmaker

Een schoenmaker.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoen·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘die oude schoenen oplapt’ voor het eerst aangetroffen in 1288 [1]
  • Naamwoord van handeling van schoenmaken met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schoenmaker schoenmakers
verkleinwoord schoenmakertje schoenmakertjes

Zelfstandig naamwoord

schoenmaker m

  1. (beroep) iemand die als vak schoenen repareert
    • Hij was schoenmaker, had later ook een schoenwinkel, maar maakte zich veel zorgen als hij weer eens in een machine moest investeren, dat woog zwaar. [3] 
Synoniemen
Hyponiemen
  • maatschoenmaker
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord schoenmaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.