schipper
Nederlands
Woordafbreking
- schip·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schipper | schippers |
verkleinwoord | schippertje | schippertjes |
Zelfstandig naamwoord
schipper m
- (beroep) (scheepvaart) iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor de besturing van een schip
Hyponiemen
- bakschipper, beurtschipper, binnenschipper, luchtschipper, opperschipper, turfschipper, veerschipper, zetschipper
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schipperen |
schipper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
- Ik schipper.
- gebiedende wijs van schipperen
- Schipper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
- Schipper je?
Gangbaarheid
- Het woord schipper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schipper' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.