schaats

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schaats
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ijzeren voetsteun om over ijs te gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schaats schaatsen
verkleinwoord schaatsje schaatsjes

Zelfstandig naamwoord

schaats v/m

  1. een ijzer dat onder de schoenen wordt gebonden of aan de schoenen is vastgemaakt, om zich daarmee over het ijs te verplaatsen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schaatsen

schaats

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaatsen
    • Ik schaats. 
  2. gebiedende wijs van schaatsen
    • Schaats! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaatsen
    • Schaats je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schaats staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.